Niveau A2 - Spreken - Aan de telefoon
Lees eerst de informatie en de woordenlijst. Luister dan naar de tekst. Maak dan de oefeningen. Druk daarna de schrijfopdracht af en maak hem.
informatie
U leert handige zinnen in deze les om te praten aan de telefoon.
Sommige zinnen worden veel gebruikt aan de telefoon, bijvoorbeeld:
Bel ik gelegen?
Ik krijg geen gehoor.
Ik verbind u door.
Ik moet ophangen.
Wie gebruiken de handige zinnen?
Veel mensen gebruiken de handige zinnen aan de telefoon, bijvoorbeeld:
een vriend: “Hallo Serena, bel ik gelegen?”
een vriendin: “Ik moet ophangen.”
een medewerker van de bank: “Ik verbind u door.”
een medewerker van de gemeente: “Ik krijg geen gehoor.”
WOORD | BETEKENIS | VOORBEELD |
1. de huisarts | je eigen dokter | Ik ga naar de huisarts, want ik ben ziek. |
2. de afspraak | Als je een afspraak hebt bij je huisarts, | Ik heb een afspraak bij de huisarts om 14.00 uur. |
3. de bestelling | iets wat je hebt gevraagd om te kopen | Mijn pizzabestelling komt om 19.00 uur. |
4. het pakket | Ik heb een pakket besteld. | |
5. het probleem | Iets wat moeilijk is of niet goed gaat. | Er is een probleem met de computer, hij is kapot. |
Luister naar de tekst.
Beantwoord daarna de vragen.
Tekst 1 (deel 1)
Alexander heeft een probleem. Hij heeft zijn energierekening twee keer betaald. Hij belt met het energiebedrijf.
Isabella: Goedemorgen, u spreekt met Isabella van energiebedrijf Stroom. Waar kan ik u mee helpen?
Alexander: Goedemorgen, met Alexander Kretz. Ik heb een probleem. Ik heb deze maand mijn energierekening twee keer betaald. Het geld is automatisch afgeschreven.
Isabella: Oh, dat is vervelend. Ik ga u helpen. Kunt u uw achternaam spellen?
Alexander: K-R-E-T-Z.
Isabella: Dank u wel, en wat is uw klantnummer?
Alexander: Mijn klantnummer? Geen idee. Waar kan ik mijn klantnummer vinden?
Isabella: Dat kunt u zien in de Mijn Stroom-app. Ik zoek u even zonder klantnummer. Wat is uw postcode en huisnummer?
Alexander: Mijn postcode is 3512 BS, huisnummer 32.
Isabella: Ik heb u gevonden. Ja, ik zie dat het geld twee keer is afgeschreven. Was de eerste betaling misschien van vorige maand?
Alexander: Nee, ik heb vorige maand al betaald.
Isabella: Dan moet ik u doorverbinden met mijn collega. Een ogenblik geduld, alstublieft.
Alexander: Dat is goed.
WOORD | BETEKENIS | VOORBEELD |
1. momenteel | op dit moment | Momenteel ben ik aan het werk. |
2. zo spoedig mogelijk | zo snel mogelijk | Kunt u mij zo spoedig mogelijk helpen? |
3. het energiebedrijf | Je krijgt gas en elektriciteit van het energiebedrijf. | Ik betaal mijn rekening aan het energiebedrijf. |
4. automatisch afschrijven | Je betaalt zonder dat je iets doet. | Het geld wordt elke maand automatisch afgeschreven. |
5. de app (de applicatie) | Je gebruikt een app op je telefoon. Veel bedrijven hebben een app. De gemeente heeft bijvoorbeeld een app voor DigiD. | Ik gebruik de app om te betalen. |
6. doorverbinden | Als iemand je doorverbindt, krijg je iemand anders aan de telefoon. | Kunt u mij doorverbinden met de klantenservice? |
7. een ogenblik, alstublieft | U moet even wachten. | Een ogenblik, alstublieft. Ik zoek de informatie voor u. |
8. de collega | iemand die in hetzelfde bedrijf werkt | Mijn collega helpt mij met mijn werk. |
Luister naar de tekst.
Beantwoord daarna de vragen.
Tekst 1 (deel 2)
Isabella: Bedankt voor het wachten. Ik kan mijn collega helaas niet bereiken. Ik krijg geen gehoor. Hij is vandaag afwezig.
Alexander: Dat is vervelend. Het is dringend.
Isabella: Het spijt me, meneer. Ik vraag of mijn collega u vandaag terugbelt.
Alexander: Bedankt. Ik hoop dat hij snel belt. Ik heb het geld nodig.
Isabella: Graag gedaan, een fijne dag nog!
Alexander: Een fijne dag!
WOORD | BETEKENIS | VOORBEELD |
1. iemand niet kunnen bereiken | Als je iemand niet kunt bereiken via de telefoon, kan je niet met iemand bellen. | Ik wil mijn vriend bellen, maar ik kan hem niet bereiken. |
2. geen gehoor krijgen | Als je geen gehoor krijgt, neemt niemand de telefoon op. | Ik bel de dokter, maar ik krijg geen gehoor. |
3. afwezig zijn | Iemand is er niet. | De leraar is vandaag afwezig. |
4. Het is dringend. | Het moet snel gebeuren. | Kun je snel komen? Het is dringend. |
5. terugbellen | Iemand belt je later nog een keer. | Kun je mij later terugbellen? |
Luister naar de tekst.
Beantwoord daarna de vragen.
Tekst 2
Amélie belt Cristiano, een vriend.
Amélie: Hoi Cristiano, leuk dat je opneemt. Bel ik gelegen? Hoe gaat het met je?
Cristiano: Hoi Amélie, je belt gelegen. Het gaat goed! Maar hoe gaat het met jou? Ik heb je vaak gebeld, maar je nam niet op. Je reageerde ook niet op mijn berichtjes. Gaat alles goed? Is er iets aan de hand?
Amélie: Met mij gaat het goed, maar ik had een probleem. Ik was mijn telefoon kwijt. Ik heb hem overal gezocht, maar ik kon hem niet vinden.
Cristiano: Dat is vervelend. Wat heb je gedaan?
Amélie: Ik heb gezocht en ook gevraagd aan mensen of ze mijn telefoon hadden gezien. Hij was nergens.
Cristiano: Heb je hem gevonden?
Amélie: Ja! Vandaag, eindelijk!
Cristiano: Waar was hij?
Amélie: Achter de bank. Hij was daar gevallen, denk ik. Gelukkig heb ik hem nu weer!
Cristiano: Het probleem is opgelost. Dat is fijn.
Amélie: Sorry, ik moet nu ophangen, want ik moet werken. Ik stuur je later een bericht om af te spreken.
Cristiano: Oké, is goed. Doei!
WOORD | BETEKENIS | VOORBEELD |
1. de telefoon opnemen | de telefoon pakken en praten. | Ik neem de telefoon op. Ik zeg: “Hallo, met meneer Nelson. Met wie spreek ik?” |
2. reageren op berichtjes | Als je reageert op berichtjes, stuur je iets terug, | Hij reageert op mijn bericht: “Bedankt.” |
3. het bericht | een korte tekst die je naar iemand stuurt. Je kunt een bericht sturen met je telefoon, zoals een sms of een Whatsapp-bericht. |
|
4. Is er iets aan de hand? | Heb je een probleem? |
|
5. vervelend | niet leuk | Het is vervelend, als je ziek bent. |
6. gevallen (voltooide tijd van ‘vallen’) | Als iets valt, gaat het naar beneden en komt het | De appel valt op de grond. |
7. weer | opnieuw, nog een keer | Je bent weer te laat. Gisteren was je ook te laat. |
8. Het probleem is opgelost. | Het probleem is weg. Alles | Mijn fiets was kapot. Hij is nu gemaakt. Het probleem is opgelost. |
9. fijn | Als iets fijn is, is het goed of prettig. | Het is fijn om je weer te zien. |
10. de telefoon ophangen | Als je de telefoon ophangt, | Na het gesprek hang ik de telefoon op. |
11. afspreken met iemand | een tijd een plaats afspreken met iemand om samen iets te doen. | Wil je afspreken met mij voor een kopje koffie? |