Grammatica A1 - Bezittelijk Voornaamwoord (Van wie is het?)

Ik heb een fiets – het is mijn fiets.
Jij hebt een telefoon – het is jouw telefoon. Waar is je telefoon?
U heeft een zoon – het is uw zoon.
Hij heeft een dochter – het is zijn dochter.
Zij heeft een bril – het is haar bril.
Wij hebben twee kinderen – het zijn onze kinderen.
Wij hebben een huis – het is ons huis.
Jullie hebben een docent – het is jullie docent.
Zij hebben een computer – het is hun computer.