Niveau A2 - Spreken - Vertellen wat je hebt gedaan en wat je gaat doen

Lees eerst de informatie, en de woordenlijst.   
Maak dan de oefeningen. 

informatie

U leert in deze les vertellen wat je hebt gedaan en wat je gaat doen. 
Zinnen die passen bij wat je hebt gedaan:

Wat heb je gedaan?
Ik had… (een druk/rustig weekend).
Er was… (een feestje op vrijdag/lekker eten en muziek).

Zinnen die passen bij wat je gaat doen:

Wat ga je doen?
Ik ga… (terug naar Chili/studeren).
Ik zie het wel. 

Tekst 1

 Klik hierboven op ‘start’ en luister. Geef daarna antwoord op de vragen hiernaast.  
 
Je hoort Elena en haar collega Ivar.

Ze praten over hun weekend en plannen. 

Elena:  Hoi Ivar, alles goed?
Ivar:  Goed! Ik had een druk weekend, maar het was leuk. 
Elena:  Wat heb je gedaan?
Ivar:  Op vrijdag was er een feestje op het werk. Jammer dat je er niet was. Er was lekker eten en muziek. Het was heel gezellig. Zaterdag moest ik vroeg opstaan. Ik ging mijn ouders van Schiphol halen. Daarna deed ik boodschappen, want ze blijven een week. We gingen ook de stad in, want ze wilden alles zien. Zondag kwam mijn broer met zijn gezien. We gingen samen uit eten. Het was een leuk weekend, maar ik ben nu een beetje moe. 
Elena:  Ja, dat snap ik. Ik had een heel rustig weekend, maar deze week ga ik veel doen.
Ivar: Wat ga je doen?
Elena:  Vanavond ga ik tennissen met mijn zus. Dat doen we elke week. Morgen moet ik werken, maar daarna heb ik twee dagen vrij. Op mijn vrije dag ga ik mijn huis schoonmaken, want de kinderen van mijn zus komen logeren. De volgende dag ga ik met hen naar buiten, misschien naar het park of een speeltuin. Ik weet het nog niet. 
Ivar: Dat klinkt leuk! Ik moet deze week werken, maar ’s avonds ga ik met mijn ouders eten.
Elena:  Leuk! Veel plezier met je ouders. 
Ivar: Dank je, en veel plezier met de kinderen!

WOORD

BETEKENIS

VOORBEELD

1. het feestje

Mensen gaan naar een feest om iets leuks te vieren. Ze eten, drinken, praten en hebben plezier.

Het feestje begint om 8.00 uur. Er komen veel vrienden.

2. opstaan

uit bed komen

Ik moet elke ochtend vroeg opstaan om naar school te gaan.

3. Schiphol

Schiphol is een grote luchthaven in Nederland.


4. iets snappen


iets begrijpen


Kun je het uitleggen? Ik snap het niet.

5. rustig

Als je een rustig weekend hebt, doe je niet veel dingen.

Het is hier heel rustig; er zijn weinig mensen en geluiden.

6. tennissen

Mijn broer en ik gaan elke week samen tennissen.


7. vrij hebben


Je hoeft niet te werken. Je kunt doen wat je wilt.


Ik heb vrij vandaag, dus ik hoef niet naar werk of school.

8. schoonmaken

We gaan het huis schoonmaken, want het huis is vies.



9. het park

 



In het park kun je wandelen en zitten op het gras.

10. de speeltuin

De kinderen spelen in de speeltuin op de schommel en de glijbaan.


11. logeren


bij iemand blijven slapen


Ik ga dit weekend bij een vriendin logeren. Ik blijf daar slapen.

 

Tekst 2

 Klik hierboven op ‘start’ en luister.
Arthur en Sofia studeren in Nederland. Ze praten over hun plannen.

Arthur:  Hoi Sofia, hoe gaat het?
Sofia:  Goed hoor, en met jou?
Arthur: Ook goed. Ben je bijna klaar met je studie?
Sophia: Nee, nog niet. Ik hoop volgend jaar. En jij?
Arthur: Ik moet nog anderhalf jaar. Daarna wil ik misschien terug naar Engeland. 
Sofia: Oh, ik blijf nog in Nederland. Ik wil hier werken, want ik studeer Nederlands. 
Arthur: Ik twijfel nog. Nederland is leuk, maar ik mis mijn familie en vrienden. Misschien ga ik terug naar Engeland om te werken. Dan kan ik later weer naar Nederland komen. 
Sofia: Ik ga uiteindelijk terug naar Chili, maar ik wil eerst hier werken en misschien een Nederlandse man vinden, haha. Maar later ga ik terug. 
Arthur: Ik weet het nog niet zeker. Eerst mijn studie afmaken. Daarna zie ik wel wat ik ga doen. 
Sofia: Ja, ik moet ook eerst mijn studie afmaken. Ik ga nu verder studeren. Doei!

 

WOORD

BETEKENIS

VOORBEELD

1. twijfelen

het niet zeker weten

Ik twijfel of ik naar het feest ga. Ik weet het niet zeker.

2. hopen

Als je iets hoopt, dan wil je dat iets gebeurt.

Ik hoop dat het morgen mooi weer is, want ik ga morgen naar het park.

3. studeren

Als je studeert, leer je voor school.

Mijn zus moet veel studeren voor haar examen.

4. missen

Als je iets mist, wil je graag iets hebben of wil je graag iemand zien.

Ik mis mijn vriend, want hij is op vakantie en ik zie hem pas over een week.

5. uiteindelijk

als laatste

Ik twijfelde lang. Uiteindelijk koos ik de rode trui.

6. afmaken

Als je iets afmaakt, ga je door tot iets klaar is.

Ik maak mijn huiswerk af. Ik maak mijn huiswerk, tot het klaar is.

7. Ik zie het wel.

Ik weet niet wat ik ga doen.

Ik zie het wel. Misschien ga ik naar het strand. Misschien ga ik naar het park.